Ik zoende met een Wiebe. Er was verwarring over zijn naam, ik had een tweeklank van de ie gemaakt. Wie-e-be. ‘Het is Wiebe, de ie zoals vierde,’ zei hij. ‘Je komt zeker uit het oosten,’ voegde hij eraan toe.
‘Noorden,’ zei ik.
Zijn lippen traden de mijne zacht tegemoet. Kalmerend.
‘Sorry dat ik het zeg, maar je stinkt wat uit je mond,’ zei Wiebe. Hij aaide mijn hals en schouder.
‘Laat maar,’ zei ik en verplaatste mijn gewicht naar mijn hakken. Wiebe keek van me weg, naar buiten. De lucht was drukkend, het café had iets klefs waar wij geen onderdeel van uit leken te maken. Tegelijkertijd namen we een slok bier. We zwegen.
Ik sprak nog een tweede keer af met Wiebe in een café in Amsterdam-Oost. Hij had een rode overall aangedaan met verfvlekken. Ik vroeg hem of hij gewerkt had.
‘Nee dit is vintage,’ zei hij.
‘Waarom woon je niet meer hier?’ vroeg hij.
Ik dacht na, twijfelde. ‘Omdat ik te dichtbij was,’ ik fluisterde het bijna. Hij boog naar me toe en ik zag dat zijn lippen ‘wat’ zouden vormen, maar hij had het toch verstaan. ‘Waar te dichtbij?’ vroeg hij
‘Bij alles. Ik kon daardoor niets echt voelen.’ zei ik.
‘Sorry maar ik snap het niet helemaal,’ zei hij. Hij luisterde op een nonchalante manier. Zijn ogen waren fletsblauw, als ik erin keek kon ik niet goed peilen of hij zijn interesse veinsde.
‘Ik moest weg. Weg van de stad, weg van alles hier. Doordat ik nu steeds hiernaartoe moet rijden kan ik letterlijk dichterbij komen,’ zei ik.
‘Ben je gevlucht ofzo?’ vroeg hij en ik bleef stil. Onze bierglazen waren bijna leeg, ik wilde naar de barvrouw zwaaien. Ik wilde geen antwoord geven. Ik wilde wel antwoord geven. Buiten zag ik de straatverlichting aanspringen. Rozig licht uit de natriumlampen die nog op moesten warmen.
‘Misschien,’ zei ik. Een lichte hoofdpijn trok van achter mijn ogen door mijn voorhoofd.
‘Misschien,’ Wiebe keek sceptisch. ‘Ik snap gewoon niet waarom je hier weg zou gaan, dat zou ik nooit doen het is hier veel te gezellig.’ zei hij.
‘Ik wilde gewoon weg,’ zei ik.
‘Oké,’ zei Wiebe en stak zijn hand op naar de barvrouw. Straatlantaarns moeten wennen aan het donker, bouwen hun sterkte op terwijl het daglicht afbouwt.
‘Oké,’ zei ik. ‘Er was iemand dood.’
Ik kreeg zijn volle aandacht, een half gedraaid hoofd richtte zich helemaal op mij. Hij leek zijn aanstaande bierbestelling meteen te zijn vergeten.
‘Ben je daarom verhuisd?’ Het licht van lantaarnpalen is geel omdat we daarin het snelst gevaar kunnen herkennen. Ons oog is optimaal gevoelig voor dit gelige licht, contrasten worden zichtbaarder en kleuren verdwijnen.
‘Ja en nee. Niet om hem. Niet per se,’ stamelde ik. De hoofdpijn begon meer aan te zwellen. De barvrouw kwam en we zeiden allebei dat we hetzelfde wilden.
‘Hem?’
‘Ja mijn ex,’ zei ik.
‘Wat erg,’ zei Wiebe en ik zag dat hij mijn hand wilde pakken. Ik legde mijn handen gauw in mijn schoot. Wiebe nam een slok bier uit het glas dat weer gevuld was. Zijn bier was donkeroranje met belletjes.
‘Nee niet zo, we hadden toen al geen verkering meer.’ Ik vroeg me af of hij zou begrijpen wat me dan wel zo had geraakt. Of ik het zelf wel begreep.
‘Door zijn dood stierf ook iets in mij,’ zei ik voorzichtig, vond het dramatisch klinken.
‘Hoe bedoel je?’ Wiebe keek te vriendelijk, zijn mondhoeken drukten zachte plooien halverwege zijn wangen. Mensen zijn zo meegaand als kauwgumslierten wanneer er iemand dood is.
‘Hij is nooit meer wakker geworden, zo ging het,’ zei ik. ‘Hij is gevonden in zijn kajuit, een gescheurde aorta. Er was niemand bij, niemand weet of het pijn deed.’
Wiebe nam twee grote slokken bier, zijn glas was al halfleeg.
‘Zoals hij insliep zo werd er iets in mij wakker. Of nee, ik bedoel meer dat mijn oude zelf wakker werd ofzo.’
‘Was je tot die tijd iemand anders?’ Wiebe klonk begrijpend, zijn stem een octaaf lager, resonerend. Ik nam ook een slok bier, het smaakte zoet en donker als een salmiaksnoepje.
‘Zoiets. Toen onze verkering uitging heb ik daar nooit echt bij stilgestaan. Voor mezelf bedoel ik. Bij hem was ik blijkbaar iemand anders.’
‘Je werd toch ouder?’
‘Er was een gat ontstaan. Tussen wie ik toen was en wie daarna.’
‘Het is altijd verdrietig als er iemand doodgaat,’ zei hij, ik ademde uit. Het licht van de lantaarnpalen was op volledige sterkte, ik zag mezelf weerkaatst in het raam. In één beweging sloeg ik mijn bier achterover. Het gleed kriebelend door mijn keel, ik hoestte. ‘Betalen,’ zei ik en liep naar de bar.
‘Wacht,’ Wiebe trok aan mijn vest waardoor ik onhandig tegen hem aan kwam te staan.
‘Ik zou niet doodgaan hoor,’ zei hij.
Op de terugweg in de auto dacht ik aan de dingen die ik niet gezegd had, de dingen die niet gebeurd waren. Het niet afscheid nemen, het niet aanraken, niet echt tenminste. Ik miste Jonas meer dan ik toe wilde geven. Ik had het Wiebe uit willen leggen ook al zou hij het toch op zichzelf hebben betrokken. Ik keek door de voorruit, bij sommige steden verscheen er een reeks lantaarnpalen aan hangende koorden geregen, verder was het vooral donker op de weg.